Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8628

Datum uitspraak2000-01-21
Datum gepubliceerd2002-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/9590 WAO + 97/9591 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/9590 WAO 97/9591 AAW/WAO U I T S P R A A K in de gedingen tussen: A, wonende te B, appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 20 december 1996 heeft gedaagde de uitbetaling van de aan appellant ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkeringen, die werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 januari 1997 volledig geschorst. Bij besluit van 11 april 1997 heeft gedaagde besloten toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO over de periode van 19 augustus 1996 tot en met 19 november 1996. Aan dat besluit wordt het volgende ontleend: "U ontvangt een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% en u hebt recht op een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), berekend naar diezelfde mate van arbeidsongeschiktheid, welke uitkering echter, omdat u tevens recht hebt op uitkering krachtens de WAO, niet wordt uitbetaald. Daarnaast bent u van 19 augustus 1996 tot en met 19 november 1996 werkzaam geweest en hebt u inkomsten uit arbeid genoten. Uw inkomsten hebben wij als volgt vastgesteld: van 19 augustus 1996 tot en met 19 november 1996 f 170,56 bruto per dag. In artikel 44 van de WAO is bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van degene die inkomsten uit arbeid geniet, niet wordt herzien of ingetrokken zolang niet vaststaat dat de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden tot het verrichten van de arbeid in staat moet worden geacht. Gedurende die periode, welke maximaal drie jaar duurt, wordt de uitkering niet of niet geheel uitbetaald. 'Gelet op een door onze Uitvoeringsorganisatie ingesteld onderzoek, over het resultaat waarvan u onlangs bent geïnformeerd, wordt, omdat u over de periode van 19 augustus 1996 tot en met 19 november 1996 in een situatie als hiervoor bedoeld verkeert, uw uitkering over genoemde periode niet uitbetaald." De Arrondissementsrechtbank te Maastricht heeft bij uitspraak van 25 augustus 1997 de tegen voormelde besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Namens appellant is mr P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Nadien zijn namens appellant nog enige stukken in het geding gebracht. Vanwege gedaagde is een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 oktober 1999, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr P.H.A. Brauer, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M. Smithuijsen, werkzaam bij SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V. II. MOTIVERING Met betrekking tot het geding geregistreerd bij de Raad onder nr. 97/9590 WAO In dit geding is de vraag aan de orde of gedaagdes besluit tot schorsing van appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 januari 1997 in rechte stand kan houden. Evenals de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft gedaan beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Daarbij stelt de Raad zich achter de overwegingen van die uitspraak. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, dat ten onrechte is geschorst omdat gebleken is dat hij onveranderd niet in staat is duurzaam arbeid te verrichten, overweegt de Raad het volgende. De Raad heeft reeds eerder overwogen - gewezen zij op zijn uitspraak van 4 maart 1998, nr. 96/3348 - dat de beoordeling van een schorsingsbesluit als het onderhavige dient te geschieden aan de hand van de situatie ten tijde van het nemen van dat besluit en niet aan de hand van latere ontwikkelingen. Naar deze maatstaf bezien acht de Raad het besluit op goede gronden genomen, nu bij gedaagde ten tijde van het besluit het gegronde vermoeden kon bestaan dat tot intrekking van de uitkeringen zou dienen te worden overgegaan dan wel dat die uitkeringen niet tot uitbetaling zouden komen. Gedaagde beschikte toen immers over de resultaten van een fraude-onderzoek, neergelegd in het Rapport Werknemersfraude, nr. 96/1727, d.d. 27 november 1996, waaruit naar voren komt dat appellant van medio augustus 1996 tot de datum van zijn aanhouding op 20 november 1996 metselwerkzaamheden in de bouw heeft verricht en inkomsten heeft genoten, waarvan hij aan gedaagde geen mededeling had gedaan. Gedaagde kon hieruit redelijkerwijs het vermoeden putten dat appellant geen aanspraak (meer) op een arbeidsongeschiktheidsuitkering kon maken. De Raad tekent hierbij aan, zoals hij reeds eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak, gepubliceerd in RSV 1994/260, dat alhoewel niet kan worden aanvaard dat bij een eventuele schatting "zwart" verrichte werkzaamheden bij de vaststelling van de mate van arbeidsonge-schiktheid in aanmerking worden genomen, dergelijke "zwart" verrichte werkzaamheden een grond kunnen vormen om met terugwerkende kracht tot afschatting op de verdienmogelijkheden van wel in billijkheid op te dragen functies over te gaan en dat die werkzaamheden een indicatie kunnen vormen voor de verdiencapaciteit van de betrokken verzekerde. Het vorenstaande leidt er toe dat in dit geding het hoger beroep niet kan slagen en dat de Raad voor de toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen termen aanwezig acht. Met betrekking tot het geding geregistreerd bij de Raad onder nr. 97/9591 AAW/WAO In dit geding is de vraag aan de orde of gedaagdes besluit tot niet uitbetaling van appellants uitkering ingevolge de WAO met toepassing van artikel 44 van die wet gedurende de periode van 19 augustus 1996 tot en met 19 november 1996 in rechte stand kan houden. Aan dat besluit ligt gedaagdes standpunt ten grondslag dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW en de WAO ongewijzigd 80 tot 100% bedraagt en dat gedurende de periode van 19 augustus 1996 tot en met 19 november 1996 appellants arbeidsongeschiktheids-uitkering onder toepassing van artikel 44 van de WAO niet wordt uitbetaald omdat appellant moet worden beschouwd als ware hij ingedeeld in de klasse minder dan 15%. Appellant heeft in hoger beroep niet betwist dat hij gedurende de periode van 19 augustus 1996 tot en met 19 november 1996 arbeid heeft verricht. Hij heeft aangevoerd dat hij zijn werkzaamheden verrichtte gedurende drieëneenhalve dag per week, zodat de uitkering gedurende anderhalve dag per week dient te worden gevrijwaard van toepassing van artikel 44 van de WAO. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO bepaalt dat indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, waarvan niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt ingetrokken, doch dat die uitkering niet wordt uitbetaald indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%. In zijn uitspraak van 23 december 1998, gepubliceerd in USZ 1999/50 en RSV 1999/83, heeft de Raad reeds gewezen op het nauwe verband tussen de in artikel 33 van de AAW neergelegde kortingsregeling op basis van een zogeheten fictieve schatting enerzijds en de in artikel 5 van de AAW neergelegde regeling inzake daadwerkelijke schatting anderzijds, welke regelingen ten opzicht van elkaar een complementaire werking hebben en deel uitmaken van een en dezelfde systematiek. Daarbij is er op gewezen dat die complementaire werking is gelegen in de omstandigheid dat in geval een arbeidsongeschikte inkomsten uit arbeid geniet òf een schatting plaatsvindt op basis van artikel 5 van de AAW òf een korting - gedurende een gemaximeerde periode - indien een dergelijke schatting niet mogelijk is. De Raad voegt daaraan toe dat dit niet anders is met betrekking tot de aan artikelen 5 en 33 van de AAW overeenkomstige artikelen 18 en 44 van de WAO. Uitgaande van deze samenhang tussen de in artikel 44 van de WAO neergelegde kortingsregeling en artikel 18 van de WAO is de Raad van oordeel dat de schatting van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 44 van de WAO in beginsel op dezelfde wijze dient te geschieden als de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van artikel 18 van de WAO en de op het achtste lid van dat artikel gebaseerde Schattingsbesluit (Stb. 1994, 596), zoals die bepalingen luidden ten tijde in geding. De Raad heeft herhaaldelijk geoordeeld, onder meer in USZ 1997/88 en RSV 1997/142, dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van degene die voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid voltijds werkzaam was wordt gevormd door het verschil tussen het vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid genoten inkomen per maand - c.q. een andere betalingsperiode - en het inkomen dat de verzekerde over eenzelfde periode nog kan verwerven. Voorts wordt ingevolge artikel 2 aanhef en onder h (oud) van het Schattingsbesluit bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde uitgegaan van diens feitelijke inkomsten, wanneer dit leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid, dan het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid aan de hand van een theoretische schatting. Het vorenstaande leidt er toe dat voor een juiste toepassing van de kortingsregeling van artikel 44 van de WAO in het geval van appellant de schatting van de fictieve mate van zijn arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking van enerzijds het voor hem geldende maatmaninkomen per maand met anderzijds de door hem feitelijk per maand genoten inkomsten uit arbeid. Voor een berekeningswijze zoals appellant die voorstaat is derhalve geen plaats. Met betrekking tot de in aanmerking genomen inkomsten staat voor de Raad, gelet op de hiervoor in het geding 97/9590 WAO vermelde resultaten van een fraude-onderzoek, genoegzaam vast dat appellant gedurende de periode van 19 augustus 1996 tot zijn aanhouding op 20 november 1996 werkzaamheden heeft verricht in de bouw en dat hij hiermee inkomsten heeft verworven van gemiddeld f 600,-- netto per week. Tegen de achtergrond van hoger bedoelde berekeningswijze van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid leidt deze vaststelling van de omvang van appellants verdiensten ertoe dat de fictieve mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt, hetgeen betekent dat geen aanspraak (meer) bestaat op arbeidsongeschiktheidsuitkering. Gegeven de periode waarover appellants werkzaamheden zich hebben uitgestrekt, dient voor de toepassing van artikel 44 van de WAO die fictieve mate van arbeidsongeschiktheid te gelden van 19 augustus 1996 tot en met 19 november 1996. Appellant heeft met betrekking tot het voor hem geldende maatmaninkomen nog aangevoerd dat sedert de laatste vaststelling van dat inkomen in 1987 tot de datum in geding ten onrechte uitsluitend is geïndexeerd. Uit de gedingstukken is de Raad gebleken dat de laatste beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft plaatsgevonden in 1991. Gelet op de voorschriften van het Schattingsbesluit dient derhalve de vaststelling van het maatmaninkomen te geschieden door middel van een actualisering van dat inkomen per 1991 en vervolgens tot de periode thans in geding door indexering op de in artikel 6 (oud) van het Schattingsbesluit voorgeschreven wijze. De Raad is echter met gedaagde van oordeel dat deze laatste wijze van vaststellen niet leidt tot een andere klasse-indeling. Het vorenstaande leidt er toe dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht tenslotte ook in dit geding geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2000. (get.) H. van Leeuwen. (get.) C.H.T.W. van Rooijen. AB